Locatief: Er staat een fiets tegen de muur. Is er nog koffie? Ja, er is er nog een beetje in de kan. Ik neem er graag een kopje van. Ik woon in Utrecht. Ik woon er al vijf jaar.
Kwantitatief: Hoeveel appels wil je? Ik wil er twee. Hij heeft veel hobby's, maar ik heb er niet zo veel. Zijn er koekjes? Ja, er zijn er nog een paar.
Pronominaal Adverbium (er + prep): Ik wacht op de trein. Ik wacht erop. Denk je aan de afspraak? Ja, ik denk eraan. Hij praat over zijn werk. Hij praat erover. Ben je bang voor spinnen? Nee, ik ben er niet bang voor.
Voorlopig Subject/Object: Er wordt gezegd dat het gaat regenen. Ik kijk ernaar uit om je te zien. Ik houd ervan om te zwemmen.
Heb je de nieuwe boeken gezien? Er liggen er een paar op tafel. Ik heb er gisteren een gekocht. Het gaat over reizen; ik denk erover om volgend jaar naar Azië te gaan. Ik kijk ernaar uit! Er wordt veel over gesproken op het werk, maar ik weet er nog niet veel van.