Direct: "Kom je mee?" vroeg hij. Indirect: Hij vroeg of ik meekwam.
Direct: "Heb je tijd?" vraagt zij. Indirect: Zij vraagt of ik tijd heb.
Direct: "Waar woon je?" vroeg de agent. Indirect: De agent vroeg waar ik woonde.
Direct: "Wat wil je drinken?" vraagt de ober. Indirect: De ober vraagt wat ik wil drinken.
Direct: "Wacht hier!" zei de leraar. Indirect (om te): De leraar zei om daar te wachten. Indirect (dat): De leraar zei dat we daar moesten wachten.
Direct: "Kun je me helpen?" vroeg ze. Indirect (om te): Ze vroeg om haar te helpen. Indirect (of): Ze vroeg of ik haar kon helpen.
Ik sprak gisteren met mijn buurvrouw. Ze vroeg of ik haar kon helpen met haar computer. Ze zei dat hij erg langzaam was. Ik vroeg wat het probleem precies was. Ze legde uit dat ze niet wist hoe ze een programma moest installeren. Ik vroeg of ze het al had geprobeerd. Ze antwoordde dat ze het te ingewikkeld vond. Ik zei dat ik wel even wilde kijken. Ik vroeg haar om de computer aan te zetten. Nadat ik het had opgelost, vroeg ze of ik koffie wilde drinken.