Chapter 18: Vocabulary - Politics and Society (Politiek en Maatschappij)

Introduction

Understanding basic terms related to politics (de politiek) and society (de maatschappij or de samenleving) is important for following the news, participating in discussions, and understanding the structure of the country you are in (e.g., the Netherlands or Belgium).

Government and Politics (Overheid en Politiek)

de overheid: the government (general term)
de regering: the government (specifically the cabinet, ministers)
het parlement: the parliament
(NL: de Eerste Kamer, de Tweede Kamer)
(BE: de Kamer van Volksvertegenwoordigers, de Senaat)
de politiek: politics
de politicus / de politica: politician (m/f)
de politieke partij: political party
de minister / de minister-president / de premier: minister / prime minister
de koning / de koningin: king / queen (in monarchies like NL, BE)
de wet (wetten): law(s)
de verkiezingen (plural): elections
stemmen: to vote
de stem / de stemmen: vote / votes
de democratie: democracy
de gemeente: municipality, local council
de burgemeester: mayor
de provincie: province
de belasting(en): tax(es)
internationaal: international
Europees / de Europese Unie (EU): European / the European Union (EU)

Example Sentences:

Om de vier jaar zijn er verkiezingen voor het parlement. (Every four years there are elections for the parliament.)
Welke politieke partijen zitten er in de regering? (Which political parties are in the government?)
De overheid maakt nieuwe wetten. (The government makes new laws.)
Iedereen boven de 18 mag stemmen. (Everyone over 18 may vote.)
Nederland is lid van de Europese Unie. (The Netherlands is a member of the European Union.)

Society (Maatschappij / Samenleving)

de maatschappij / de samenleving: society
de burger (burgers): citizen(s)
de bevolking: population
de cultuur (culturen): culture(s)
de economie: economy
economisch: economic
het werk: work, job
de werkloosheid: unemployment
werkloos: unemployed
het onderwijs: education
de school (scholen): school(s)
de universiteit: university
de student / de studente: student (m/f)
de leraar / de lerares: teacher (m/f)
de gezondheidszorg: healthcare
het ziekenhuis (ziekenhuizen): hospital(s)
de dokter / de arts: doctor
de verzekering: insurance (e.g., zorgverzekering - health insurance)
de rechten (plural): rights
de mensenrechten: human rights
de plichten (plural): duties, obligations
de vrijheid: freedom
vrijheid van meningsuiting: freedom of speech
gelijkheid: equality
de discriminatie: discrimination
de integratie: integration
de normen en waarden: norms and values
de traditie (tradities): tradition(s)
de media (plural): media
de krant: newspaper
het nieuws: the news
de televisie: television
het internet: internet

Example Sentences:

Nederland heeft een diverse samenleving. (The Netherlands has a diverse society.)
Goed onderwijs is belangrijk voor de toekomst. (Good education is important for the future.)
De economie groeit dit jaar. (The economy is growing this year.)
Iedere burger heeft rechten en plichten. (Every citizen has rights and duties.)
Vrijheid van meningsuiting is een belangrijk recht in een democratie. (Freedom of speech is an important right in a democracy.)

This vocabulary provides a starting point for understanding and discussing basic concepts in Dutch politics and society. Pay attention to these terms when reading news articles (krantenartikelen) or watching the news (het nieuws) to see how they are used in context. Understanding the structure of government (overheid, regering, parlement) and societal issues (onderwijs, gezondheidszorg, economie) is key to participating in B1-level conversations about current events.