Chapter 17: Vocabulary - Environment and Nature (Milieu en Natuur)

Introduction

Discussing the environment (het milieu) and nature (de natuur) requires specific vocabulary. This chapter introduces key terms related to environmental issues, conservation, landscapes, weather, and animals at a B1 level.

Environmental Issues and Conservation (Milieuproblemen en Natuurbescherming)

het milieu: the environment
de milieuvervuiling: environmental pollution
de luchtvervuiling: air pollution
de watervervuiling: water pollution
de bodemvervuiling: soil pollution
de klimaatverandering: climate change
de opwarming van de aarde: global warming
het broeikaseffect: greenhouse effect
duurzaam / de duurzaamheid: sustainable / sustainability
recyclen / de recycling: to recycle / recycling
het afval: waste, rubbish, trash
afval scheiden: to separate waste
de afvalbak / de prullenbak: waste bin / trash can
de energie: energy
de duurzame energie: sustainable energy
de zonne-energie: solar energy
de windenergie: wind energy
energie besparen: to save energy
beschermen / de bescherming: to protect / protection
het natuurgebied: nature reserve
bedreigde diersoorten: endangered species
de ontbossing: deforestation
het plastic: plastic
de plasticsoep: plastic soup (in oceans)
biologisch: organic
milieuvriendelijk: environmentally friendly

Example Sentences:

We moeten het milieu beschermen voor de toekomst. (We must protect the environment for the future.)
Klimaatverandering is een groot probleem. (Climate change is a big problem.)
Thuis scheiden wij het afval: plastic, papier en GFT (groente-, fruit- en tuinafval). (At home, we separate the waste: plastic, paper, and organic waste.)
Deze supermarkt verkoopt veel biologische producten. (This supermarket sells many organic products.)
Het is belangrijk om energie te besparen. (It's important to save energy.)

Landscapes and Nature Elements (Landschappen en Natuurelementen)

de natuur: nature
het landschap: landscape
de berg (bergen): mountain(s)
de heuvel (heuvels): hill(s)
het bos (bossen): forest(s), wood(s)
de boom (bomen): tree(s)
de plant (planten): plant(s)
de bloem (bloemen): flower(s)
het gras: grass
de rivier (rivieren): river(s)
het meer (meren): lake(s)
de zee: sea
de oceaan: ocean
het strand (stranden): beach(es)
de kust: coast
de duinen: dunes
de woestijn: desert
het eiland (eilanden): island(s)
de lucht: air, sky
de wolk (wolken): cloud(s)
de zon: sun
de maan: moon
de ster (sterren): star(s)

Example Sentences:

Nederland staat bekend om zijn vlakke landschap. (The Netherlands is known for its flat landscape.)
In de herfst verkleuren de bladeren van de bomen. (In autumn, the leaves of the trees change colour.)
We maken graag wandelingen door het bos. (We like taking walks through the forest.)
De kinderen spelen op het strand. (The children are playing on the beach.)
Vanavond is er een heldere hemel met veel sterren. (Tonight there is a clear sky with many stars.)

Weather (Het Weer)

het weer: the weather
de temperatuur: temperature
de zon schijnt: the sun shines / is shining
het regent / de regen: it rains / is raining / the rain
het sneeuwt / de sneeuw: it snows / is snowing / the snow
het waait / de wind: it is windy / the wind
bewolkt: cloudy
onbewolkt / helder: clear (sky)
de mist: fog
het onweert / het onweer: it is storming (thunder/lightning) / the thunderstorm
de bliksem: lightning
de donder: thunder
warm / koud: warm / cold
nat / droog: wet / dry

Example Sentences:

Wat voor weer wordt het morgen? (What will the weather be like tomorrow?)
Gisteren regende het de hele dag. (Yesterday it rained all day.)
In de winter kan het sneeuwen. (In winter it can snow.)
Het waait hard vandaag. (It's very windy today.)
Pas op voor onweer als je gaat wandelen. (Watch out for thunderstorms if you go hiking.)

Animals (Dieren)

het dier (dieren): animal(s)
het huisdier: pet
de hond: dog
de kat: cat
de vogel: bird
de vis: fish
het insect (insecten): insect(s)
de boerderijdieren: farm animals
de koe: cow
het paard: horse
het schaap: sheep
de kip: chicken
het varken: pig
de wilde dieren: wild animals
de leeuw: lion
de olifant: elephant
de beer: bear
de aap: monkey/ape
de wolf: wolf

Example Sentences:

Heb jij huisdieren? (Do you have pets?)
Op de kinderboerderij kun je veel dieren zien. (At the petting zoo, you can see many animals.)
De leeuw is de koning der dieren. (The lion is the king of the animals.)

This vocabulary provides a foundation for discussing environmental topics, describing natural scenery and weather, and talking about animals. Continue to build on this list as you encounter more specific terms in texts and conversations related to milieu en natuur.