Ik sta op. Ik doe mijn kleren aan. Ik neem mijn tas mee. De les begint om negen uur, maar de trein komt pas om kwart over negen aan. Doe jij het licht uit als je weggaat? Hij belt zijn vriendin op. We gaan vanavond uit eten. Ga je mee? Zij stelt haar nieuwe collega voor.
Inseparable Verbs Examples
De studenten begrijpen de uitleg. Hij betaalt de koffie. Ik herken die man niet. Wij ontmoeten elkaar morgen. De leraar vertelt een verhaal over de geschiedenis. Zij verkoopt haar oude fiets. Wat gebeurt er?
Short Story 1
Elke ochtend staat Lisa vroeg op. Ze doet de radio aan en luistert naar het nieuws terwijl ze haar ontbijt klaarmaakt. Daarna doet ze haar jas aan en neemt ze haar fiets mee naar haar werk. Ze komt altijd op tijd aan. Op kantoor belt ze eerst een klant op. Haar collega vraagt of ze vanavond meegaat naar de bioscoop.
Short Story 2
Peter vertelt over zijn vakantie. Hij bezocht een oude stad in Italië. Hij herinnert zich de mooie gebouwen en de gezellige pleinen. Hij heeft daar veel nieuwe mensen ontmoet. Hij vergat bijna zijn camera in het hotel, maar gelukkig ontdekte hij het op tijd. Hij betaalde de rekening en bedankte het personeel.
Mixed Examples
We moeten dit probleem voorkomen. (Inseparable: voorkomen - to prevent) Dit soort problemen komt vaak voor. (Separable: voorkomen - to occur) Hij stak de straat over. (Separable: oversteken - to cross) De spijker steekt over de rand. (Inseparable: oversteken - to protrude)
Kun je de suiker even doorgeven? (Separable: doorgeven - to pass) Het bedrijf heeft de crisis doorgegeven. (Inseparable: doorgeven - to survive/endure)