De grote man. Het grote huis. De grote huizen. Een grote man. Een groot huis.
Mijn rode fiets. Mijn rode boek. Mijn rode boeken. Deze interessante film. Dit interessante boek. Deze interessante boeken.
Geen moeilijk probleem (het). Elk nieuw idee (het). Welk oud gebouw (het)? Zo'n mooi kind (het).
Koud water (het). Verse melk (de). Lekkere koekjes (plural).
De witte muur. Een lieve kat. De grijze lucht.
We maakten een wandeling door de oude stad. We zagen veel mooie gebouwen. Er was een indrukwekkend stadhuis met een hoge, witte toren. We bezochten ook een klein museum in een oud pand. Het museum had een interessante collectie moderne kunst.
Later dronken we koffie op een gezellig terras. We aten een heerlijk stuk warme appeltaart met verse slagroom. Het was een prachtige dag met een strakblauwe lucht en weinig wind.