Ik ging gisteren naar de stad. Wat deed jij daar? Ik kocht een nieuwe jas en ik dronk koffie met een vriend.
De trein kwam te laat. Ik zag veel mensen op het station.
Wij aten pizza voor het avondeten. Jullie lazen de krant.
Zij sliepen lang in het weekend. De leraar gaf ons veel huiswerk. Ik schreef een lange email naar mijn familie.
De kinderen kregen cadeautjes voor hun verjaardag. We liepen door het park.
Hij bleef thuis omdat hij ziek was. Ik zocht mijn sleutels, maar ik vond ze niet.
Wat dacht je? Ik wist het antwoord niet.
De vogels vlogen naar het zuiden.