Introduction

Being able to describe people, both their physical appearance and their personality, is useful in many situations, from identifying someone to simply talking about friends and family.

Describing Appearance (Uiterlijk Beschrijven)

General:

• Hoe ziet hij/zij eruit? (What does he/she look like?) - Separable verb: uitzien
• Hij/Zij ziet er [adjective] uit. (He/She looks [adjective].)
• mooi (beautiful, handsome)
• knap (handsome, good-looking)
• lelijk (ugly)
• jong (young)
• oud (old)
• lang (tall)
• klein / kort (small / short - kort usually for length, klein for overall size/height)
• slank (slim)
• dun (thin)
• dik (fat, thick)
• mager (skinny)
• sterk (strong)
• zwak (weak)

Hair (Het Haar):

• Hij/Zij heeft ... haar. (He/She has ... hair.)
• Color (Kleur):
• blond haar (blond hair)
• bruin haar (brown hair)
• zwart haar (black hair)
• rood haar (red hair)
• grijs haar (grey hair)
• wit haar (white hair)
• Length (Lengte):
• kort haar (short hair)
• lang haar (long hair)
• halflang haar (medium-length hair)
• Style/Type (Stijl/Type):
• steil haar (straight hair)
• golvend haar (wavy hair)
• krullend haar / krullen (curly hair / curls)
• kaal (bald) - Hij is kaal.
• een bril dragen (to wear glasses) - Hij draagt een bril.
• een baard hebben (to have a beard)
• een snor hebben (to have a moustache)

Eyes (De Ogen):

• Hij/Zij heeft ... ogen. (He/She has ... eyes.)
• Color (Kleur):
• blauwe ogen (blue eyes)
• bruine ogen (brown eyes)
• groene ogen (green eyes)
• grijze ogen (grey eyes)
• grote ogen (big eyes)
• kleine ogen (small eyes)

Clothing (Kleding) - Basic:

• dragen (to wear) - Irregular: droeg / droegen / heeft gedragen
• Hij/Zij draagt ... (He/She is wearing ...)
• een broek (trousers/pants)
• een spijkerbroek (jeans)
• een rok (a skirt)
• een jurk (a dress)
• een T-shirt (a T-shirt)
• een overhemd (a shirt - usually buttoned)
• een blouse (a blouse)
• een trui (a sweater/jumper)
• een jas (a coat/jacket)
• schoenen (shoes)

Describing Personality (Persoonlijkheid Beschrijven)

• Hoe is hij/zij? (What is he/she like?)
• Hij/Zij is ... (He/She is ...)
• aardig / vriendelijk (nice / friendly)
• onaardig / onvriendelijk (unkind / unfriendly)
• leuk (nice, fun)
• grappig / humoristisch (funny / humorous)
• serieus (serious)
• rustig (calm, quiet)
• druk (busy, energetic, hyper)
• intelligent / slim (intelligent / smart)
• dom (stupid, dumb)
• eerlijk (honest)
• oneerlijk (dishonest)
• betrouwbaar (reliable, trustworthy)
• onbetrouwbaar (unreliable)
• geduldig (patient)
• ongeduldig (impatient)
• optimistisch (optimistic)
• pessimistisch (pessimistic)
• sociaal (social)
• verlegen (shy)
• zelfverzekerd (self-confident)
• onzeker (insecure)
• creatief (creative)
• sportief (sporty)
• muzikaal (musical)
• behulpzaam (helpful)
• lui (lazy)
• actief (active)
• positief (positive)
• negatief (negative)
• sympathiek (likeable, sympathetic)

Example Descriptions

• Mijn buurman is een oude man met grijs haar en een bril. Hij is heel vriendelijk en behulpzaam. (My neighbor is an old man with grey hair and glasses. He is very friendly and helpful.)
• Zij is jong, ze heeft lang blond haar en blauwe ogen. Ze ziet er sportief uit. (She is young, she has long blond hair and blue eyes. She looks sporty.)
• Hij is niet zo lang, hij heeft kort zwart haar en draagt vaak een T-shirt. Hij is een rustige, serieuze jongen. (He is not so tall, he has short black hair and often wears a T-shirt. He is a calm, serious boy.)
• Mijn lerares is erg geduldig en legt alles goed uit. Ze is ook heel grappig. (My teacher (f) is very patient and explains everything well. She is also very funny.)

Use adjectives to describe both physical appearance (uiterlijk) and personality (persoonlijkheid). Remember common structures like Hij/Zij heeft [feature] for hair/eyes and Hij/Zij is [adjective] for personality traits or general appearance. Practice describing people you know or see.