Introduction
Being able to describe your daily routine is a fundamental skill. This involves knowing verbs related to waking up, personal hygiene, eating, working/studying, and relaxing.
Many verbs related to daily routines are reflexive (using zich
, me
, je
, ons
) or separable (prefix moves to the end in present/past simple).
Key Verbs and Expressions
Morning (De Ochtend
)
wakker worden
(to wake up) - Irregular: werd wakker / werden wakker / is wakker gewordenIk word meestal om zeven uur wakker.
opstaan
(to get up) - Separable, Irregular: stond op / stonden op / is opgestaanHoe laat sta jij op?
Gisteren ben ik laat opgestaan.
(zich) wassen
(to wash (oneself)) - Reflexive, Regular: waste / wasten / heeft gewassenHij wast zich elke ochtend.
Ik heb me snel gewassen.
(zich) douchen
(to shower) - Reflexive, Regular: douchte / douchten / heeft gedouchtDouch jij je 's ochtends of 's avonds?
tanden poetsen
(to brush teeth) - Regular: poetste / poetsten / heeft gepoetstVergeet niet je tanden te poetsen!
(zich) aankleden
(to get dressed) - Reflexive, Separable, Regular: kleedde aan / kleedden aan / heeft aangekleedDe kinderen kleden zich aan.
Ik heb me warm aangekleed.
(zich) scheren
(to shave) - Reflexive, Irregular: schoor / schoren / heeft geschorenMijn vader scheert zich elke dag.
ontbijten
(to have breakfast) - Separable (ont- is inseparable prefix), Irregular: ontbeet / ontbeten / heeft ontbetenWat ontbijt jij meestal?
We hebben samen ontbeten.
koffie / thee zetten
(to make coffee / tea) - Regular: zette / zetten / heeft gezetIk zet eerst koffie als ik opsta.
de krant lezen
(to read the newspaper) - Irregular: las / lazen / heeft gelezenHij leest de krant bij het ontbijt.
naar het werk / school gaan
(to go to work / school) - Irregular: ging / gingen / is gegaanZij gaat met de fiets naar haar werk.
beginnen met werken / school
(to start work / school) - Irregular: begon / begonnen / is begonnenDe les begint om negen uur.
Afternoon (De Middag
)
lunchen
(to have lunch) - Regular: lunchte / lunchten / heeft gelunchtWaar lunchen jullie vandaag?
werken
(to work) - Regular: werkte / werkten / heeft gewerktIk werk tot vijf uur.
studeren
(to study) - Regular: studeerde / studeerden / heeft gestudeerdZij studeert voor haar examen.
pauze nemen
(to take a break) - Irregular: nam / namen / heeft genomenLaten we even pauze nemen.
vergaderen
(to have a meeting) - Regular: vergaderde / vergaderden / heeft vergaderdWe vergaderen elke maandagmiddag.
klaar zijn met werken / school
(to finish work / school)Ik ben om half zes klaar met werken.
naar huis gaan
(to go home) - Irregular: ging / gingen / is gegaanGa je direct naar huis?
Evening (De Avond
)
boodschappen doen
(to do groceries) - Irregular: deed / deden / heeft gedaanIk doe na mijn werk boodschappen.
koken
/eten koken
/eten maken
(to cook / prepare food) - Regular: kookte / kookten / heeft gekookt; maakte / maakten / heeft gemaaktWie kookt er vanavond?
het avondeten eten
/dineren
(to have dinner) - Irregular: at / aten / heeft gegeten; Regular: dineerde / dineerden / heeft gedineerdWe eten meestal rond zes uur.
afwassen
(to wash dishes) - Separable, Regular: waste af / wasten af / heeft afgewassenMoet ik afwassen?
de tafel afruimen
(to clear the table) - Separable, Regular: ruimde af / ruimden af / heeft afgeruimdKun jij de tafel afruimen?
televisie kijken
/tv kijken
(to watch television / TV) - Irregular: keek / keken / heeft gekekenZij kijkt graag naar series.
een boek lezen
(to read a book) - Irregular: las / lazen / heeft gelezenontspannen
(to relax) - Irregular: ontspande / ontspanden / heeft ontspannenIk ontspan 's avonds graag met muziek.
met vrienden afspreken
(to meet up with friends) - Separable, Irregular: sprak af / spraken af / heeft afgesprokenIk spreek vanavond af met vrienden.
sporten
(to exercise, do sports) - Regular: sportte / sportten / heeft gesportHij sport drie keer per week.
Night (De Nacht
)
(zich) uitkleden
(to get undressed) - Reflexive, Separable, Regular: kleedde uit / kleedden uit / heeft uitgekleedIk kleed me uit voordat ik ga slapen.
naar bed gaan
(to go to bed) - Irregular: ging / gingen / is gegaanHoe laat ga jij meestal naar bed?
slapen
(to sleep) - Irregular: sliep / sliepen / heeft geslapenIk heb vannacht goed geslapen.
dromen
(to dream) - Regular: droomde / droomden / heeft gedroomdIk droom zelden.
Example Routine
's Ochtends word ik om zeven uur wakker en ik sta meteen op. Ik douche me, poets mijn tanden en kleed me aan. Daarna ontbijt ik en lees ik de krant. Om half negen ga ik naar mijn werk. Ik werk tot vijf uur en daarna doe ik boodschappen. Thuis kook ik het avondeten. Na het eten was ik af. 's Avonds kijk ik tv of lees ik een boek. Rond elf uur ga ik naar bed.
(In the morning I wake up at seven and I get up immediately. I shower, brush my teeth and get dressed. After that I have breakfast and read the newspaper. At half past eight I go to work. I work until five o'clock and after that I do groceries. At home I cook dinner. After dinner I wash the dishes. In the evening I watch TV or read a book. Around eleven o'clock I go to bed.)
Describing your daily routine involves a core set of verbs, many of which are reflexive or separable. Practice using these verbs in different tenses (present, perfect, simple past) to talk about what you usually do, what you did yesterday, or what you used to do.