a1-8-reading

Ik woon in Utrecht. Jij woont in Den Haag. Waar wonen jullie? Wij wonen in Rotterdam.

Ik werk in een winkel. Hij werkt in een school. Zij werken niet. Zij leren Nederlands. Werk jij ook? Nee, ik werk niet. Ik leer.

Wij spreken Engels. Spreekt hij Nederlands? Ja, hij spreekt Nederlands en Duits.

Jullie lezen een boek. Lezen zij een krant? Ja, zij lezen een krant. Ik lees ook een boek.

Dag!