Waar is mijn boek? Het ligt op de tafel in de woonkamer.

En waar zijn mijn sleutels? Die liggen in jouw tas, naast de stoel.

De kat slaapt onder de bank.

De supermarkt is voor het station en achter de bibliotheek. Ik ben nu bij de dokter.

Wij gaan met de trein naar Rotterdam. Deze brief is van mijn moeder uit Frankrijk.

Ik drink koffie met melk, maar zonder suiker.

Kom je vanavond bij mij eten?

Dag!