a1-30-reading

Ik heb een hond. Ik heb geen kat. Mijn hond is groot. Hij is niet klein.

Jij drinkt koffie. Jij drinkt geen thee. De koffie is warm. De koffie is niet koud.

Hij werkt vandaag. Hij werkt niet morgen.

Zij koopt een boek. Zij koopt geen krant. Het boek is interessant. Het is niet saai.

Wij wonen in deze stad. Wij wonen niet in die stad.

Jullie hebben tijd. Jullie hebben geen haast.

Zij eten vlees. Zij eten geen vis.

Is dat jouw fiets? Nee, dat is mijn fiets niet. Ik heb geen fiets.

Dag!