Food and Drink Vocabulary

Food and Drink Vocabulary (Basic A1)

Essential words for food and drinks:

het eten = the food / eating
het drinken = the drink / drinking

het brood = the bread
de boter = the butter
de kaas = the cheese
het ei / de eieren = the egg / the eggs
de melk = the milk
het water = the water
de koffie = the coffee
de thee = the tea
het sap = the juice (de jus d'orange = orange juice)
de wijn = the wine
het bier = the beer

het fruit = the fruit
de appel = the apple
de banaan = the banana

de groente(n) = the vegetable(s)
de aardappel = the potato
de tomaat = the tomato

het vlees = the meat
de kip = the chicken
de vis = the fish

de soep = the soup
de rijst = the rice
de pasta = the pasta

het ontbijt = the breakfast
de lunch = the lunch
het avondeten = the dinner / evening meal

Useful verbs:

eten = to eat
drinken = to drink
koken = to cook

Example:

Ik eet brood met kaas. (I eat bread with cheese.)
Wil je koffie drinken? (Do you want to drink coffee?)