Telling Time (Basic) (A1)

Asking the time:

• Hoe laat is het? (How late is it? / What time is it?)

Telling the time:

• On the hour: Use het is [number] uur.
• Het is één uur. (It's one o'clock.)
• Het is tien uur. (It's ten o'clock.)

• Half past: Use het is half [next hour number].
• Het is half drie. (It's half past two - literally "half three")
• Het is half elf. (It's half past ten - literally "half eleven")

• Quarter past: Use het is kwart over [hour number].
• Het is kwart over vier. (It's quarter past four.)
• Het is kwart over twaalf. (It's quarter past twelve.)

• Quarter to: Use het is kwart voor [next hour number].
• Het is kwart voor zes. (It's quarter to six.)
• Het is kwart voor één. (It's quarter to one.)

Minutes (Simple): For other times, you can state the minutes past or before the hour (more complex structures exist but these are common at A1).

• Minutes past: [minutes] over [hour]
• Het is tien over negen. (It's ten past nine.)
• Het is vijf over half twee. (It's five past half past one -> 1:35)

• Minutes to: [minutes] voor [next hour]
• Het is tien voor zeven. (It's ten to seven.)
• Het is vijf voor half acht. (It's five to half past seven -> 7:25)

AM/PM: Usually implied by context, but you can add:

• 's ochtends / 's morgens (in the morning)
• 's middags (in the afternoon)
• 's avonds (in the evening)
• 's nachts (at night)
• Example: Het is acht uur 's avonds. (It's 8 o'clock in the evening / 8 PM.)